Dit boek viel me op in de bibliotheek omdat de naam Flannery O’Connor ergens een belletje deed rinkelen. Werd deze Amerikaanse niet genoemd als inspiratie van T.C. Boyle? En hadden die niet dezelfde schrijfopleiding gevolgd? Het was voldoende aanleiding het boek maar eens te lenen.
En meteen al door de monumentale beginzin, begreep ik dat dit een heel bijzonder boek is over godsdienstwaanzin. We volgen ‘de jongen’, die is opgevoed door zijn oudoom, een zelfverklaard ‘profeet’ die zich terug heeft getrokken in afzondering in het bos. Als die oom op een dag dood in elkaar zakt, kan de jongen eindelijk de wereld in trekken en hij besluit naar zijn oom te gaan, die als leraar in alles precies het tegenovergestelde lijkt van die oudoom. En natuurlijk probeert ‘de leraar’ de jongen meteen beschaving bij te brengen, maar dat is niet zo makkelijk, want de jongen wordt bijna letterlijk verscheurd door het gedachtengoed van zijn oudoom en oom. En zo raakt hij al snel op drift…
Het boek heeft een heel bijzondere schrijfstijl, vol gruwelijkheden, gekte en verderf. In die zin deed het boek me denken aan Cormac McCarthy, die ook al zo’n rauw typisch Amerikaans boek schreef en ook al het gebruik had zijn karakters consequent zonder naam aan te duiden.
En net als dat boek van Cormac, vond ik ook dit boek, alhoewel tot op een bepaald niveau zeker fascinerend, niet echt een prettig boek. Daarvoor is de schrijfstijl te weerbarstig en de toon te duister…