Deze derde roman van de schrijver van ‘Clausewitz’ en ‘De Republiek’ zou ik graag heel goed willen vinden. De twee genoemde eerdere werken vond ik immers erg veelbelovend. Daardoor zag ik in Joost de Vries misschien wel de nieuwe Grote Nederlandse Schrijver van het niveau Mulisch.
Dit boek gaat hem echter ook niet verder brengen richting die status, ben ik bang. Natuurlijk: er is genoeg om van te genieten: De Vries is een intelligent schrijver die scherpzinnige en prikkelende observaties en snedige en geestige dialogen op je los laat in een fijn leesbaar proza èn net als ik duidelijk kan smullen van smeuïge (historische) weetjes. De manier waarop De Vries net zo makkelijk citeert uit de hoge als lage cultuur is ook bijzonder en kenden we ook van diens eerdere boeken.
Het probleem is echter dat ik het verhaal gewoon niet zo interessant vond. Met de hoofdpersonages Sieger en Edmund voert De Vries twee broers op die beide een deel van de schrijver zelf lijken te belichamen. Beide hebben ze ook een sterke hang naar het verleden, die ik ook bij de schrijver vermoed. En met ‘krantenman’ Sieger heeft De Vries kans het journalistieke wereldje (waar hij zelf als journalist natuurlijk ook midden in zit) te fileren. De Vries blijft dus dicht bij zichzelf, maar een dwingend verhaal volgt helaas daar niet uit. En dat is jammer, want hiermee is dit boek uiteindelijk toch niet helemaal geslaagd. Een magere drie bollen uit vijf. Het is niet anders…
PS: Wat ik nog wel grappig vond aan het boek was dat De Vries met een passage waarin Edmund meewerkt aan een tv-serie over Conquistadores die Amerika bereiken, duidelijk verwijst naar het werk van strip-scenarist Jean van Hamme. De twee ‘inboorlingen’ Hurukan en Ogotaï, die Edmund en gezellen op het strand opwachten, zijn namelijk overduidelijk vernoemd naar twee hoofdpersonages uit de delen uit de stripserie Thorgal die spelen in het zogeheten ‘Land Qâ’. Bijzonder, omdat De Vries hiermee (net als ik) het werk van deze Van Hamme lijkt te bewonderen en te hebben willen eren.